maandag 21 januari 2013


Hoofdstuk I
Mijn jeugd in Coevorden (1)
(1970-1977)
(geschreven in 1983)

Mijn jeugd was voor mij altijd al een erg gevoelig onderwerp. Nog steeds. Ik word dan ook wat onrustig bij de gedachte dat ik op het punt sta, mezelf opnieuw te confronteren met een dramatische jeugd. Op dit moment word ik alleen in mijn voornemen gesteund door de wetenschap dat ze dood is en dat het allemaal voorbij is. Al sinds 23 maart. Mijn moeder is dood, ze stierf aan een hartstilstand op maandagmorgen 23 maart 1992, om ongeveer half acht.
Eindelijk vrij van die duivelse vrouw, die bijna twintig jaar van mijn leven teisterde! En niet alleen dat van mij, maar ook van mijn beide zussen. Maar dat alles is nu voorbij, voor altijd!
Terwijl ik schrijf, voel ik me veel rustiger worden. Ik zit voor me uit te kijken en zet zo nu en dan een paar woorden op papier. Het is inmiddels drie uur in de nacht. Langzaam komt bij mij die verschrikkelijke waarheid weer naar boven. Dat éne gevoel, dat ik al jarenlang had, al vanaf mijn achtste of negende jaar. Maar nog nooit heb ik er met iemand over gesproken. Ik wist het zèlf eigenlijk niet eens. Het was altijd een gevoel dat gewoon aanwezig was; een deel van mezelf, iets dat bij me hoorde zoals mijn gezicht bij mij hoort. Wat ik wèl weet en ook altijd hèb geweten, is dat dat gevoel al heel vroeg gevormd werd.
Angst... Een onvoorstelbare, niet te begrijpen angst. Zó intens, zo vreselijk, dat mijn hele wezen erdoor beheerst werd. Buiten op straat, op school, als ik at, als ik in bed lag of in bad zat, altijd was daar die angst. Angst...voor mijn ‘moeder’..
En vaak, als ik buiten was, kwam er een zekere maar zwakke opstand in me op. Dan voelde ik een machteloze woede, die voortkwam uit de onmacht, die je als kind hebt tenopzichte van iemand die je totaal in haar macht heeft en met je kan doen wat ze wil, zonder dat je er iets tegen kunt doen.
Drie keer in mijn jongensjaren heb ik iets gedaan, dat voortkwam uit die onmacht. De eerste keer kon ik eindelijk de moed opbrengen om van huis weg te lopen. De hele familie was mij aan het zoeken en tenslotte werd ik gevonden door m’n zus en haar vriendin. Ik lag weggedoken in een grote kuil achter de sporthal op de Pampert, rillend van de kou, vies en bang voor het donker. Toen ze met mij thuis kwamen kreeg ik te eten en mocht ik in bad, want ik was erg smerig. Ik weet nog dat ik toen dacht, dat alles nu wel weer goed zou komen, maar niets was minder waar... Dat was in de winter van 1973. De tweede keer kon ik niets anders bedenken, dus liep ik weer weg. Dat liep heel anders af, want toen ik uiteindelijk in huis getrokken werd door mijn moeder, kreeg ik van haar een flinke dosis klappen. Dit was in de zomer van 1974, toen ik 12 jaar was. De derde keer wist ik het zeker: ik wilde niet langer meer leven. Ik zou er een eind aan maken, maar ik wist nog niet hoe. Totdat ik op het idee kwam om uit het raam te duiken. Er stond een muurtje tussen het huis en de schuur, dat tevens de scheiding was tussen ons huis en dat van de buren. Dit muurtje was maar één steen breed, had ik gezien, en had vrij scherpe randen. Als ik daar nou met m’n hoofd bovenop dook, zou ik gegarandeerd dood zijn. Ik had het zelfs helemaal uitgerekend en was er echt helemaal klaar voor. Het was net alsof ik in een soort roes verkeerde, uitkijkend naar het moment, dat ik helemaal vrij zou zijn van mijn moeder. Dat, en dat alleen was voor mij belangrijk. Dat was de enige drijfveer achter dit waanzinnige plan, dat voortkwam uit de pure wanhoop van een jongen van nog geen 14 jaar, die geen enkele mogelijkheid meer ziet om aan de jarenlange, stelselmatige vernedering te ontkomen. Iedere dag opnieuw geslagen te worden, iedere dag vernederd te worden. Steeds weer opnieuw door die vrouw met m’n neus op het feit gedrukt te worden dat ik op de allerlaatste plaats kwam. Eerst het gezin, daarna de honden en dan een hele poos niets en dan pas ik. En dan nog alleen omdat ze geen andere keuze had..
Jarenlang had ik gelopen in de afgedragen kleren van mijn twee jaar jongere broertje. En áls daar dan eindelijk iets aan kapot ging, kreeg ik klappen alsof ik iets heel vreselijks had gedaan.
Als ik uit school kwam, moest ik eerst de honden uitlaten en als ik dan terugkwam, mocht ik de vier sneetjes brood die inmiddels klaarstonden alleen opeten op het keukenmatje, dat voor de achterdeur lag. Ik mocht niet in de huiskamer komen, al was het in de keuken nóg zo koud.
Al regende het pijpestelen, ik mocht ‘s middags niet in huis komen en m’n moeder had me meermaals te verstaan gegeven, dat ik ook niet mocht vrágen of ik in huis mocht. Als dan mijn vader thuiskwam van z’n werk en mij zo buiten zag, door en door nat en verkouden, riep m’n moeder me in huis met de woorden dat ze me gezocht had, maar me niet had kunnen vinden. En vervolgens sloeg ze me dan naar boven, om me daar te zeggen dat ik in het vervolg ook niet meer voor het huis mocht rondlopen.
Als ik ‘s avonds naar bed moest, mocht ik geen raam openzetten “want dan zou m’n broertje ziek worden” en als ze dan de volgende morgen boven kwam, deed ze demonstratief het raam open en zei dan op een bijtende toon zo hard dat iedereen in het gezin het kon horen: “Wat stinkt het hier weer! Heb jij soms wéér in je nest gepist?!”
Als ik in bad moest stuurde ze vaak één van de twee meiden naar boven “..om iets uit de douche te halen..” En zoals iedere jongen, had ook ik natuurlijk een zeker schaamtegevoel, zodat ze wéér iets had gevonden, waarmee ze me kon vernederen.
Ze sprak mij zelden aan met m’n naam. Meestal gebruikte ze de woorden “hij” of “hem”. Zo van: “Roep ‘hem’ eens even”, of “Laat ‘hij’ dat maar doen.” Iedereen wist dan, wie er bedoeld werd.
Ik mocht ook niet m’n eigen boterham smeren. Dat deed zij altijd. Het kwam dan ook nooit voor dat er op een normale wijze beleg op was gedaan. Integendeel: regelmatig kreeg ik mijn brood zonder beleg. Dan was er alleen een dun, flinterdun laagje boter over de boterham heen geschraapt, om te voorkomen dat iemand argwaan zou krijgen. M’n zus vroeg me ooit eens, wat ik op m’n brood had. Een hele normale vraag, die kinderen wel vaker aan elkaar stellen. Daar is niets geks aan. Alleen brak bij mij op dat moment echt het angstzweet uit, want ik durfde niet te zeggen dat er helemaal niets opzat. Maar toen ze aanhield móést ik het wel zeggen en dus zei ik het zo zachtjes mogelijk, waarop mijn moeder de keuken inrende en mij met de woorden “Wat?? Je moe slecht maken?? Ik zal jóú leren!!” de achterdeur uitsloeg. Ik had alleen één geluk: m’n zus had gezíén dat ik niet loog! En als ik op dat moment niet loog, kwam dat zeker vaker voor... En dat was voor mij een heleboel klappen waard! Als er wèl wat beleg opzat, was dat altijd een heel dun laagje droge pindakaas uit potjes met restjes. Jarenlang was dat niets anders dan die gore droge troep.
Ik was dus, na heel veel nadenken en twijfelen, nu eindelijk zover dat ik bereid was om er een eind aan te maken. Ik had zóveel meegemaakt, dat ik inmiddels geen andere mogelijkheid meer zag dan deze laatste. En ik wist dat ik met deze oplossing voor eens en voor altijd van mijn moeder verlost zou zijn. Ik had ook wel overwogen om die vrouw te doden, maar daar had ik eenvoudigweg het lef niet voor. Ik had geen afscheidsbriefje of zoiets geregeld. Ik moest die avond om half acht naar bed, terwijl mijn broertje nog prinsheerlijk beneden tv zat te kijken. (hij werd altijd zgn ‘vergeten’) Toen ik eenmaal in bed lag, bedacht ik dat dít moment dé perfecte gelegenheid was, maar ik wachtte nog. Waarop? Op niets. Ik was gewoon bang. Waarvoor, wist ik niet. Ik zat op de goede gelegenheid te wachten en telkens dacht ik bij mezelf: “Nog even..als het beneden wat rustiger is..” En nog later, toen m’n broertje ook in bed lag in dezelfde kamer: “Nog even..Als hij slaapt..” En tenslotte was daar het grote moment! Ik was de afgelopen dagen uitsluitend met m’n dood beziggeweest en nú was het zover. Het zou eindelijk gebeuren. Voorzichtig ben ik toen uit bed gestapt. Mijn broertje sliep onder het raam, maar ik wist dat hij altijd erg vast sliep. Heel zachtjes en voorzichtig opende ik het raam een klein stukje. De koele wind die naar binnen kwam deed me goed. Ik had eindelijk m’n angst overwonnen en was bereid, te doen wat ik me had voorgenomen. Om op de vensterbank te kunnen komen moest ik even op de rand van m’n broertjes bed stappen. Net toen ik half uit het raam hing, met één voet nog steunend op het bed, werd hij wakker. “Wat doe jij? Doe dat raam eens dicht..”, zei hij.
Het was net of ik een ijskoude douche kreeg! Ik heb toen het raam dichtgedaan en ben weer in bed gestapt. Die nacht heb ik niet meer geslapen. Ik had het gevoel alsof ik uit een soort hypnose ofzo ontwaakt was. Ik ben dan ook nog nooit zó hevig van mezelf geschrokken als toen.
Later heb ik nóg wel eens het idee opgevat om een eind aan mijn leven te maken, maar telkens kwam dat gevoel weer naar boven, dat ik had toen mijn broertje wakker werd. Dat gevoel zal ik ook nooit meer vergeten. Het toen 11 jarige jochie heeft op dat moment m’n leven gered, zonder het ook maar een moment te beseffen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten